Een boek is altijd een momentopname. Het geeft als het ware een foto van de toestand op het moment dat de knop van de camera wordt ingedrukt. Wat er daarna gebeurt ontsnapt aan de aandacht van de fotograaf. En in dit geval natuurlijk ook van de schrijver.
Het laatste hoofdstuk van mijn boek ‘Nootmuskaat; de geschiedenis van een wonderbaarlijk nootje’ over de actuele situatie op de Banda-eilanden eindigde nogal in mineur. Wat ooit het centrum van de wereld was, is teruggedrongen naar de periferie.
Ik schreef: ‘Hoe het verder moet met Banda? De tuffende brommertjes duiden op enige welvaart, en ook een groot deel van de huisjes ziet er heel aardig uit. Maar erg veel stelt het nu ook weer niet voor. De economische mogelijkheden van de Banda-eilanden zijn tamelijk beperkt. Dat is alleen al het geval vanwege het feit dat een eventuele markt voor hun producten honderden, zo geen duizenden kilometers verderop ligt.’
En een eindje verderop: ‘En de perken dan? De nootmuskaat, de foelie? Het goud waar Banda ooit van leefde en dat er voor zorgde dat de wereld vocht om de heerschappij over de eilanden?
De perken heten allang geen perken meer, maar gewoon plantages. Verder is het een treurig verhaal dat in zes woorden is samen te vatten: er is weinig meer van over. Van de productie die in de jaren dertig van de vorige eeuw nog twee tot drieduizend ton bedroeg, rest vandaag de dag nog slechts iets meer dan een vijfde. Op Neira is praktisch geen muskaatboom meer te vinden. Voor Run geldt hetzelfde. Een enkele boom is er nog wel, net als op Ay, en hier en daar liggen nog wat noten te drogen in de zon. Maar veel stelt het allemaal niet voor. Alleen op Banda Besar is nog een heuse plantage. Die is eigendom van de familie Van den Broecke, een oude naam op de Banda-eilanden.
Een rondgang langs de overblijfselen van de plantages bieden een treurige aanblik. Er lijkt nauwelijks sprake van onderhoud. Overal groeit gras, struiken en andere bomen. Nieuwe aanplant ontbreekt. De methode om de noten te oogsten is nog altijd hetzelfde als in de zeventiende eeuw. Twee keer per jaar, in april en augustus, worden de vruchten geplukt, gedroogd in zakken gestopt en verscheept. En dat is het dan. De Bandanese nootmuskaat en foelie is grotendeels verdreven van de wereldmarkt door die uit Celebes en Grenada. Plannen om de productie naar een hoger plan te tillen zijn er niet.’
En ziedaar: een paar jaar later blijken die plannen wel degelijk te bestaan en is er zelfs al een begin van een uitvoering gemaakt. Inmiddels is de organisatie Pacific SpiZes bezig om de Molukken qua specerijen weer op de kaart te zetten. De eerste pilot container met nootmuskaat en foelie is inmiddels onderweg naar Rotterdam.
Daarmee lijken op de Banda-eilanden grote veranderingen in gang te zijn gezet, mede ook dankzij de inspanningen van oom Frans Palyama en de Stichting TitanE. ‘Met vallen en opstaan zijn we wijzer geworden en na keihard werken van een ieder ligt er nu een stevige fundering’ schrijven de twee initiatiefnemers Rico Vogel en Peter Gruijs van Pacific SpiZes. ‘In de specerijenwereld is de term Siau Ambon nootmuskaat (afgekort S/A) een begrip, maar daar gaat als het aan ons ligt snel verandering in komen. Pacific SpiZes biedt de nootmuskaat namelijk aan als Banda Ambon nootmuskaat (afgekort B/A).
Al met al zou dit zomaar het begin kunnen zijn van een economische wedergeboorte van de Banda-eilanden. En dat Nederland daar aan bijdraagt lijkt niet meer dan het inlossen van een ereschuld.
Door: Willem Oosterbeek